Voor mijn vader

GERARD VAN DEN HOVEN

(1907 - 1971) 

 


HET VERHAAL ACHTER EEN WEBSITE

 

Laat ik het eens over mijn vader hebben, al is mij van zijn eerste 40 levensjaren helaas weinig bekend om de simpele reden dat ik toen nog niet was geboren.

Mijn vader was de jongste van  elf kinderen, waarvan er enkele al vóór zijn geboorte stierven. Het was een praktiserend Rooms-Katholiek gezin en zoals dat hoorde kwam er elk jaar een kindje bij. Zo niet, dan kon je meneer pastoor aan de deur verwachten met de vraag of er soms werd gerommeld.

Mijn grootvader, Gerrit van den Hoven, bezat een molen in Bunnik. Of mijn vader nu zo dolgraag molenaar wilde worden is mij niet bekend. Daar werd indertijd ook niet naar gevraagd. Hij was nu eenmaal in dat gezin geboren en er werd van alle kinderen stilzwijgend verwacht dat ze stevig mee aanpakten.

Het is bijna niet voor te stellen hoeveel kindertjes uit dat gezin op baby- of peuterleeftijd zijn overleden. Mijn vader, de laatste van de reeks, heeft een aantal broers en zussen niet eens meegemaakt.

Een vroegtijdig gestorven zus en broer hadden Bertha (Bep) en Gerard geheten en zoals dat in die tijd wel vaker gebeurde, werden de laatste twee kinderen ook weer zo genoemd. Omdat zij de jongsten waren mochten ze bij wijze van privilege doorleren. Ze bezochten een ULO in Utrecht, die mijn tante wèl, mijn vader niet afmaakte. Ach, er was van huis uit geen enkele aanmoediging om op intellectueel gebied wat hogerop te komen. Hij was ook niet zo’n doorzetter en hij had al snel een grondige hekel aan leren. Naar hetgeen er tussen die schoolperiode en de kennismaking met mijn moeder ligt, kan ik slechts gissen.

Toen hij mijn moeder ontmoette, had hij het ouderlijk huis reeds jaren verlaten na een ruzie met de ongetrouwde, oudste twee zussen die daar na de dood van de ouders de scepter zwaaiden. De molen was al jaren eerder ontmanteld en verkocht.

 



Mijn vader was een enigszins zonderlinge en vrijgevochten figuur die slecht een baas boven zich duldde. Zijn ideaal was dan ook ooit een eigen bedrijf te bezitten, een molen, om zo zelfstandig te kunnen werken. Hij zag nu zijn kans schoon om zijn werk aan een meelfabriek op te zeggen en kocht van zijn erfdeel zijn eigen zaak, een verlopen boel in Bergambacht, tegen een veel te hoge prijs. Hij was nogal goedgelovig en absoluut geen zakenman, zodat hij er regelrecht in tuinde. Achteraf bleek dat een raadgever was omgekocht... Er was sinds kort een meelfabriek verderop aan de Lekdijk in bedrijf gesteld, waar efficiënter gewerkt kon worden dan op een molen. Hoe dan ook, mijn vader, kinderlijk verblind door wat hij als zijn ideaal zag, verzuimde wat meer uitgebreide informatie over de toekomstmogelijkheden van de molen in te winnen. Hij kocht het boeltje ondoordacht en hals over kop. Aan mijn moeder, die nog bij gebrek aan een woning tijdelijk met mij bij haar zus in Amsterdam verbleef, toonde hij vol trots de meelzakken, waarop in een gebogen lijn met dikke hoofdletters gedrukt stond: G J VAN DEN HOVEN GRAANHANDEL BERGAMBACHT.

Het is bijna niet voor te stellen, maar zij zag de hele bedoening pas toen ze er, gepakt en gezakt, met de verhuiswagen vóór stond. Stomverbaasd stamelde ze: ‘Moet ik hier wonen?’ De klap kwam hard aan. ‘Dat hij me daar in bracht, in zo'n onderkomen troep, ik vergeef het hem nooit!’

Het werd al spoedig duidelijk dat het een dramatische miskoop was. Mijn vader scharrelde wat rond op het erf en in de schuren. De molen draaide zelden en dat lag niet aan de wind.

‘Die boeren hier denken zeker dat hun koeien weesgegroetjes gaan bidden en een kruisje slaan, als ze hun graan hier brengen,’ mopperde hij.

Als katholiek in het overwegend gereformeerde Bergambacht en bovendien getrouwd met een Surinaamse vrouw voor wie ‘het hele dorp’ uitliep als ze met mij in de kinderwagen voorbijkwam, ja het zal allemaal best argwaan gewekt hebben. Maar zwaarder nog wogen de vervallen staat van de molen en het feit dat het vak van molenaar eigenlijk al voorbij was.

Ze zaten binnen niet al te lange tijd aan de grond, mijn ouders. Mijn moeder, die voorheen het beroep van onderwijzeres uitoefende, overwoog weer voor de klas te gaan staan, hetgeen ze zich eens liet ontvallen tegen een toevallige opkoper aan de deur.

‘Ik zou zorgen dat die molen draaide of er wat te malen viel of niet. Eer ík mijn vrouw voor me liet werken!’ antwoordde de man. Dat werd een frase, die jarenlang door haar veelvuldig en met smaak werd aangehaald.

Het huis was een ouderwetse boerenwoning, totaal verstoken van enig comfort. Toch was de allereerste indruk van het huis met toebehoren niet de beroerdste. Het geheel bood een landelijke, echt Hollandse aanblik: het witgepleisterde lage woongedeelte met het rieten dak, de in model geschoren leilinden vóór langs de gevel, de indrukwekkende, met klimop begroeide molen met de machtige wieken, dit alles omgeven door een enorme tuin met oprit. Een tafereel zoals dat wel te zien is op schilderijen van de oude, Hollandse meesters. Het moest in vroeger dagen wel iets hebben voorgesteld. Het perceel viel dan ook onder monumentenzorg. Er waren zelfs diverse prentbriefkaarten van in omloop met ‘Groeten uit Bergambacht’ erop.

Mijn moeder kon voor dit soort romantiek echter weinig waardering opbrengen. Laten we het erop houden dat zij ‘not amused’ was en zij had al spoedig nog maar één groot doel in het leven: weg uit Bergambacht.

De keurig bedrukte meelzakken deden intussen dienst als vloermatten, er werd een nest pasgeboren katten in verzopen. Ik gebruikte ze als stramien voor mijn borduurwerkjes en nog later, uiteen getornd en weer aan elkaar genaaid, om er een tent van te bouwen achter de schuren.

Omdat er nu eenmaal brood op de plank moest komen, besloot mijn moeder weer terug te keren naar het onderwijs, hoe zwaar haar dat ook viel. Ook bleek een en ander niet zo gemakkelijk te verwezenlijken. Een getrouwde vrouw behoorde in die tijd immers haar man met de maaltijd op te wachten en kindertjes te krijgen en vooral in roomse kringen viel er nogal wat tegenstand te overwinnen. Tenslotte gelukte het haar een baan te vinden in Amsterdam, een tijdelijke dienst weliswaar, waarvoor ze samen met mij weer bij haar zus introk. 



Mijn vader bleef op de molen achter en probeerde zijn tegenzin te overwinnen en bij een baas aan de slag te komen. Wanneer hem dat gelukte, bleef hij er net zo lang tot hij wat geld bij elkaar had en dan zegde hij weer op. Het werk lag hem niet - hij was tenslotte molenaar - hij kon er niet tegen onder een baas te werken, enzovoort, enzovoort. In de weekends bezocht hij ons in Amsterdam, altijd met een cadeautje voor mij. ‘s Zondagsavonds vertrok hij weer naar Bergambacht. Het scheen dat hij een nogal groot deel van zijn vrije tijd in het plaatselijke café doorbracht.

Toen mijn moeder tenslotte weer naar Bergambacht terugkeerde had hij net werk gevonden in een metaalfabriek in Krimpen aan den IJssel. Ik was toen vijf. Ik zie hem nog uit de bus komen met zijn zware, trage postuur, met de leren motorjas, een eeuwig alpinopetje dat bij mijn weten nooit werd gewassen en waarvan de zwarte rand zich bij regenachtig weer op zijn voorhoofd aftekende. Wij noemden het met Willem Parel ‘De Swarte Pet van Pilatus’.

Nadien had hij iets om handen met ‘Benegas’. Er hing een groot bord aan de elektriciteitspaal in de tuin en de bedoeling zal wel geweest zijn dat hij de lege gas cilinders inzamelde en de volle weer verhuurde.

Daarna werd hij bewaker van een houtopslagplaats even buiten de dorpskern gelegen. De doolhof van stapels planken en kozijnen, waar je met een pompwagentje op rails doorheen kon sjezen, vormde voor mij een geweldige speeltuin. Vervolgens nachtwaker op de in aanbouw zijnde nieuwe weg, die deels over het in de oorlog gebombardeerde spoorbaantje van Gouda naar Krimpen aan den IJssel werd aangelegd. Over het gladde beton was het voor mij heerlijk rolschaatsen.

Toen melkmonsternemer, waarvoor hij tweemaal per dag de boer op moest. Een kleine hoeveelheid melk van elke koe ging in een flesje. Mijn vader hield er een indrukwekkende administratie van bij en iedere dag diende de hele handel in Stolwijk te worden afgeleverd. Af en toe mocht ik mee op de rit en dan stond ik overal met mijn neus bovenop. Er schoot van een vriendelijke boer allicht nog wel een koekje of babbelaartje over. Of een kroes melk, vers van de koe, waar ik trouwens minder blij mee was.

‘Je moet zeggen: mijn vader is melkcontroleur’, instrueerde mijn moeder mij, want dat vond ze chiquer klinken. En daarmee begon het-liegen-over-de-banen-van-mijn-vader. Want omdat mama zich schaamde, schaamde ik me met haar mee. De waarheid werd verdoezeld, een beetje opgesmukt of soms gewoon geweld aangedaan.

‘Mijn vader is op kantoor.’ Klaar, dan had je verder geen gezeur. En het meest trieste van alles nog: er wás helemaal geen gezeur! Of het moest dat van mijn moeder zijn, wanneer ik het in haar ogen weer eens verknald had.

‘Wat doet je vader?’ vroeg de badmeester aan me, toen ik voor mijn A-diploma moest afzwemmen.

‘O, hij werkt dan hier, dan daar,’ antwoordde ik argeloos. Maar dat was helemaal fout. Dat ‘dan hier, dan daar’ kon wel de indruk wekken dat hij twaalf ambachten en dertien ongelukken had en stel je voor dat iemand daar lucht van kreeg! Dat een badmeester ook geen drie titels voor zijn naam heeft staan, kwam kennelijk niet in ons op. Ik schaamde me voor mijn vader. Tegenover iedereen. 

 



We hadden ook nog een tijdje vijftig kippen rondlopen. Vanaf een van de schuren had mijn vader een ingenieuze kippen-luchtbrug over het erf heen gemonteerd die omlaag gaand naar de ren leidde, waarin de halve tuin was omgetoverd. In mijn herinnering hoor ik het klakkend geluid van pas geraapte eieren in een schaal en ruik ik de geur van het ochtendvoer van Piet Sluis, dat mijn moeder smeuïg roerde met een oud plamuurmes.

Het moet een bont gekakel geweest zijn rondom het huis. Toch kan ik me noch van verkoop van kippen, noch van enige activiteit wat betreft handel in eieren iets herinneren. Het zal wel weer niet gelopen hebben.

Ineens waren de kippen er niet meer en als voorheen in werkeloze perioden zat mijn vader ons dan weer met koffie op te wachten, wanneer mama en ik uit school kwamen. Soms troffen we hem slapend in een stoel met een hondje of kat op schoot. Een eenzelvig man. Een, die liever ‘met geen mens wat te maken wou hebben’. Iemand, van wie je niet wist wat er in hem omging. Eén ding moet worden gezegd: hij was gek op mij. Maar op zíjn manier, een manier die zich slecht kon uiten en die het tenslotte moest afleggen tegen mijn moeders felle welbespraaktheid.

 

Mijn ouders wilden intussen van de molen af, maar omdat het bouwwerk onder Monumentenzorg viel kon er van afbreken geen sprake zijn. Mijn vader speelde zelfs nog een tijdje met de gedachte de hele zaak te laten afbranden, om op die manier via de verzekering wat geld te bemachtigen. Toen tijdens een zware storm de molenwieken waren losgeslagen en als gekken begonnen te draaien zag hij zijn kans schoon. Maar omdat het inwonende buurvrouwtje van vóór zo hysterisch gilde en hem bezwoer de boel toch vast te zetten, liet hij zich bepraten en stopte hij het mechanisme met gevaar voor eigen leven. Een nieuw huis laten bouwen, daar viel niet aan te denken, dus verkochten ze de hele bezitting, molen, huis, erf plus schuren voor een habbekrats aan de gemeente Bergambacht.

 

Het eerste wat we daarvan merkten waren de enorme borden die tegen de voorgevel en naast de hoofdingang werden gespijkerd, met daarop het van de weg af duidelijk leesbare opschrift: ONBEWOONBAAR VERKLAARDE WONING. De gemeente wilde het huis afbreken om er een nieuw voor in de plaats te laten bouwen. De molen zou worden gerestaureerd om zo het totaalbeeld weer intact te brengen. Wij zouden naar iets anders moeten uitzien en het alternatief vormde een huur-eengezinswoning in een van de buitenwijken, hetgeen mijn moeder pertinent weigerde. Ze was Bergambacht meer dan beu, wilde haar kans afwachten elders iets te kunnen betrekken, wat niet gemakkelijk bleek. 



De burgemeester werd wat ongeduldig. Wij waren een sta in de weg voor de gemeentelijke plannen. Hij ging daarop over tot krasser maatregelen, ook wel ‘pesterij’ genoemd en hij stuurde ons de hele Bergambachtse BB op ons gammele dak, zogenaamd om een brandoefening in molen en schuren te houden. Het halve dorp drong aan het hek, tegengehouden door de politie. Ik stond triomfantelijk eerste rang, tot mijn moeder me sommeerde binnen te komen. Maar van achter het raam kon ik ook nog prima zien, hoe de mannen af en aan holden en als kleine kinderen met veel pret naar elkaar schreeuwden:

‘Hierheen, Piet, hier fikt het nog!’ ‘Zoek dekking! Het stort in!’

Na een uurtje was de ‘oefening’, die nergens op sloeg, voorbij, een vermodderd erf achterlatend. Mijn moeder zat vernederd, sprakeloos.

 

Op alle fronten liep de boel vast. Maar er kwam weer enig perspectief in de zaak toen papa van iemand de tip kreeg bij Verheul te gaan werken. Dit bedrijf, een carrosseriefabriek aan de Gouwe tussen Gouda en Waddinxveen, had voor zijn werknemers eengezinswoningen en appartementen in Gouda ter beschikking. De baan werd snel een feit. Mijn vader kon er terecht als heftruck-chauffeur. Ik heb nog een foto van hem die in het personeelskrantje verscheen, en waarop hij in volle actie is gekiekt. Mijn vader en ik voelden een kinderlijk soort trots dat hij in dat blad stond afgebeeld, maar mijn moeder zaagde er eindeloos over door dat het een ‘arrebeier’ was, die daar zat en dat dát nu haar man was. En tot overmaat van ramp zat er ook nog een duidelijk zichtbaar scheurtje in zijn overall.

Na verloop van tijd had hij natuurlijk weer schoon genoeg van zijn nieuwe werkkring, maar omdat er aan opzeggen niet te denken viel - we zaten immers aan de flat vast - zocht hij een alternatief binnen het bedrijf zelf. Tenslotte viel er een portier uit en solliciteerde hij naar die functie. Er werd gewerkt in drie ploegen: die van de ochtend, de middag en de nacht. Omdat de meesten een hekel aan de nachtdienst hadden, nam mijn vader die voor zijn rekening en wisselden de andere twee portiers de ochtend en middag.

 

‘Geen gezeur aan mijn kop, lekker rustig, met geen mens wat te maken.’ Dat waren zo de voordelen die hij opsomde als men hem vroeg hoe zijn werk hem beviel. ‘s Avonds om half tien vertrok hij naar zijn ‘hok’, zoals wij zijn portiersloge noemden, waar hij om tien uur zijn eerste rondje moest maken. Gewapend met een prikklok liep hij dan de fabriekshallen af om op verschillende plaatsen te ‘prikken’.

Dit wandelingetje van circa twintig minuten moest om de twee uur herhaald. In de overige tijd las of dommelde hij wat of loste hij een kruiswoordpuzzel op. Dat hij langs een verlaten weg alleen in dat verlichte gebouwtje zat, vormde een vervelend kantje van deze job. Daarom nam hij de hond mee, een bastaardherder, hetgeen een wat veiliger gevoel gaf. Ook vond hij iets op het prikken. Tijdens zijn eerste rondje haalde hij alle sleuteltjes van de kettinkjes langs zijn route. Om de twee uur stak hij ze met aannemelijke tussenpozen in de klok, om ze dan om zes uur tijdens de laatste ronde weer te monteren.

Als men mij vroeg: wat doet je vader, moest ik zeggen: mijn vader is portier, maar mijn moeder is onderwijzeres. Met hoofdakte. Later hield ik het definitief op ‘kantoor’. Want dat viel er met enige fantasie ook best van te maken, van dat glazen huisje aan de weg, waar hij zijn eenzaam leven opbrandde en waar hij tenslotte, twee maanden voor zijn pensioen, stierf aan een acute  hartstilstand.

Gelukkig was hij nog niet aan de sleuteltjes toegekomen.  

 



Maak jouw eigen website met JouwWeb